Nader Mijn God bij U

Op zondagmorgen 14 april 1912 liep midden in de Atlantische Oceaan de ‘Titanic’ met 1600 mensen aan boord op een ijsberg. Toen het schip slagzij begon te maken, speelde de muziekkapel opwekkende muziek. Maar toen alle hoop op redding was geweken, zweeg de muziek even. Een predikant knielde met enkele andere passagiers neer voor gebed en op zijn verzoek speelde de kapel: Nearer, my God, to Thee --, Nader mijn God, bij U. Nu lijkt dit lied dicht bij de dood heel toepasselijk. Dat is het ook :

‘ …bij ’t naadren van uw troon:
‘k ben eeuwig nu uw zoon en U nabij’.

Maar de dichter van dit lied, Sara Adams (1805-1848), had in eerste instantie iets anders op het oog. Aan de wieg van dit lied stond de aartsvader van Israël, Jacob. Die sliep ooit in de woestijn, met een steen als hoofdkussen. Hij droomde en zag een ladder, waarop engelen op en neer klommen. Bovenaan de ladder stond God, Die hem beloofde met hem te zullen gaan, evenals met zijn nakomelingen, het volk Israël, ook in zwaar weer. Beth-El, Huis van God noemde Jacob die plaats. En Sara Adams paste dit verhaal toe op het soms ruwe levenspad. Een lied voor het leven.

‘’k Zie dan in ’t bangst gevaar
uw heilige englenschaar,
die U Alzegenaar,
al dienend prijst.‘

Mensen hebben soms in de grootste ellende de hemel open gezien, engelen op en neer zien dalen. Inderdaad: ook wanneer ze een zware dood, zoals de marteldood stierven. Stefanus bijvoorbeeld, toen hij met stenen werd bekogeld (Handelingen 7). Dietrich Bonhoeffer, toen hij in de oorlog op het schavot werd omgebracht vanwege zijn verzet tegen het Nazibeest. Nader, mijn God, bij U. En Jezus dan, op het kruis? ‘Mijn God, Mijn God waarom hebt Gij Mij verlaten’, dat was toch het einde? Toch niet. Toen het volslagen donker geworden was op Golgotha, riep Jezus ‘met grote stem’, zegt de evangelist Lucas: ‘Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn Geest’. Het was volbracht. Hij had de beker van het lijden tot het einde gedronken. Zo werd hij ‘Bron van licht’:

‘Wanneer voor mijn gezicht
de ladder rijst,
die naar U, Bron van licht,
mijn ziele wijst’ 

Nader, mijn God, bij U
zij steeds mijn bee,
zij ’t levenspad soms ruw,
ga Gij maar mee,
dan kent mijn ziele rust;
mij van uw trouw bewust,
wacht ik aan blijder kust,
uw sabbatsvree.

Al zie ik ’t licht verdoofd
haast voor mijn schreen
en wacht tot rust mijn hoofd
straks slechts een steen,
als dan maar in mijn droom
uw licht mij tegenstroom’,
wat mij dan overkoom’,
‘k ben niet alleen.

Wanneer voor mijn gezicht
de ladder rijst,
die naar u, Bron van licht,
mijn ziele wijst.
‘k Zie dan in ’t bangst gevaar
uw heilge englenschaar,
die U, Alzegenaar,
al dienend prijst.

En wenkt uw englenstoet
eens opwaarts mij
in ’s hemels zonnegloed,
verjongd en vrij,
‘k juich dan op hoger toon
bij naadren van uw troon;
‘k ben eeuwig na uw zoon
en U nabij.

Sarah Adams (1805 - 1848)