Heilige Gerardus Majella

(1726-1755)

Feestdag: 16 oktober; ook wel genoemd: Sint Geert van Wittem.

Gerardus Majella werd geboren op 23 april 1726 in Muro Lucano, ± 80 km ten zuiden van Napels, Italie. Het ligt tegen een berg: een fantastisch gezicht voor wie alleen vlakgebouwde steden en dorpen kent. Vanuit een groen dal, dat naar rechts uitloopt in wijde glooiingen en links begrensd wordt door een hoge grauwe bergrug, ziet men over heel de breedte van de helling een wirwar van huizen in ongelijke rijen naast en boven elkaar: wit, oker en bleekgroen, geblakerd in de zon, met zwarte venstergaten en donkere, bijna platte daken. Boven rechts de ronding van een somber kasteel en even verder de klokkentoren van de kathedraal.

Het is een zware klim om bij de kathedraal te komen, door een doolhof van stijgende trapstraatjes over hobbelige keien. Boven kijkt men aan de andere kant van de berg omlaag in een diep ravijn, waarachter de ruwe wanden van grillige rotsgevaarten oprijzen. Een stadje om van te houden, om z'n schilderachtig geheel en om de spontane hartelijkheid van z'n bewoners. Maar arm is het wel: nu nog en in Gerardus' tijd nog meer. Het was echt niet van rijkdom, dat de kleermaker Domenico Majella van Baragiano naar Muro was gekomen. Wie de kleren ziet waar het gewone volk van Muro nu nog mee loopt, begrijpt wel, dat een kleermaker daar geen breed bestaan had. De sociale toestanden waren dan ook erbarmelijk. Alle macht was in handen van enkele grote heren: onbarmhartig hieven ze hun belastingen ten koste van het volk.

Het gezin, waarin Gerardus geboren werd, was arm maar toch gelukkig en van een diepe godsdienstigheid, die als vanzelfsprekend het hele leven doordrong. Domenico was getrouwd met een vrouw uit Muro, Benedetta Galella. Ze hadden al drie meisjes, toen op 6 april 1726 een jongen geboren werd. Hij kreeg de naam van een ouder broertje, dat maar een week geleefd had, Gerardo. Er was duidelijk zorg om zijn gezondheid. Sommige levensbeschrijvers berichten tenminste, dat het kindje van Benedetta thuis gedoopt moest worden; eerst enkele weken later werden de ceremonies aangevuld in de kathedraal. Hoe het zij: de kleine werd gedoopt en .... is deze mededeling niet belangrijker dan alle legendes, die later over zijn prille jeugd werden verteld? Hij werd gedoopt en de doopgenade zou in hem tot volle uitbloei komen.

Bedoelde legendes willen de boete en verstervingen, die Gerardus later zou beoefenen, al bij de baby doen beginnen. Maar wanneer hij als kind reeds een slechter eter was, hangt dat eerder samen met zijn zwakke gezondheid. Wellicht een erfenis van zijn vader? De goede Domenico was veel ziek en stierf toen Gerardus pas twaalf jaar oud was. Behalve armoede, heeft hij dus al vroeg verdriet gekend. Maar onmiskenbaar trok hem Gods genade. Dit komt tot uitdrukking in een verhaal over Gerardus als kleuter; getuigenissen uit de eerste hand bevestigen het. Hij moet vier of vijf jaar oud zijn geweest, toen hij herhaaldelijk thuis kwam met een heerlijk versgebakken broodje. "Van een jongen gekregen op de wei van het kasteel ", zei hij tegen z'n moeder. Later in het klooster, bij een bezoek van zijn zus Brigitte, heeft hij zelf gezegd: "Ik weet nu, dat die kleine jongen, die me brood gaf, Jezus zelf was" ."Dan moet je nog eens naar Muro komen, om Hem te zien", zei Brigitte. "Niet nodig", was het antwoord, "ik vind Hem nu overal".

Zijn omgang met Jezus begon als een kinderlijk spel, maar al vroeg kwam de ontdekking, dat hij Hem overal kon ontmoeten. Reeds spoedig groeide in Gerardus een onverzadigbaar verlangen naar het heilig Sacrament en naar een onafgebroken contact met de lijdende Heer. Behalve de invloed van het gezin, mogen we hier ook denken aan de paters Capucijnen, die een klooster hadden bij Muro; hun Gardiaan was trouwens een oom van Gerardus. Men vertelt, dat de jongen van die heeroom een boek te lezen kreeg: "Het Passie-Jaar" van Pater da Olivadi. Het schilderde Jezus lijden in felle kleuren en gaf ook een "Dagindeling, om de voortdurende overweging van Jezus' lijden te vergemakkelijken. "Hier zullen we het geheim moeten zoeken van Gerardus' jeugd, van wat in zijn jonge jaren reeds bijzonder opvalt: zijn moed in het lijden, verlangen zelfs naar lijden, zijn verlangen om te delen, niet alleen in de pijnen, maar ook in de bespotting en vernedering van de Heer.

Dat bleek toen hij na de dood van zijn vader de kost moest gaan verdienen en in dienst kwam bij de kleermaker Pannuto. Pannuto's atelier is nu een kapel. Gerardus heeft het tot een heiligdom gemaakt: door zijn voortdurende overweging en ... door de slaag, die hij er verduurde. Vooral de meesterknecht van Pannuto maakte een ongenadig gebruik van de kleermakerslat en werd in zijn gauw gewekte woede nog meer geïrriteerd door de onverstoorbare glimlach van Gerardus. Met even veel geduld als de stokslagen bij Pannuto verdroeg hij ook een tijdlang het grillige, vulkanische karakter van Mgr. Albini, bisschop van Lacedogna, bij wie hij knecht was.

Gerardus wist wat hij wilde: heilig worden, op Jezus lijken. Daarom verdroeg hij alles en zocht er nog zware boetedoeningen bij. Heel onverstandig: zijn gezondheid was toch al niet zo goed. En zijn oom, de Gardiaan van de Capucijnen wees hem dan ook af toen hij om opname in zijn klooster kwam vragen; hij was veel te zwak voor het kloosterleven. Maar het besluit, zich geheel aan God te geven, was al lang in hem gerijpt. En de H. Maagd trok hem. Eens op een zondag in mei wordt er in Muro een plechtige Maria-omdracht gehouden. Zo'n processie is in Zuid-Italië één bonte feestelijkheid vol spontaan enthousiasme voor de Madonna. In die omgeving moet men zich Gerardus denken, vlammend van liefde. Als het beeld van de Moeder Gods langs gedragen wordt, springt hij naar voren, steekt hij een ring aan Maria's hand en roept dan, dat allen het horen: "Zie, ik ben verloofd met de Madonna!"

Zijn toewijding aan God en aan Maria was hem bloedige ernst, maar hoe moest dat vorm krijgen in zijn leven? Hij vond het antwoord, toen de Redemptoristen in Muro missie kwamen geven. Maar de Missie-Overste pater Cafaro weigerde hem als broeder aan te nemen; om dezelfde reden als heeroom hem vroeger al had afgewezen. Het leven in de jonge Congregatie van Don Alfonso de Liguori was hard. Wat moesten ze met deze magere en op het eerste gezicht wat onnozele jongen? Maar Gerardus houdt aan en als de missie voorbij is loopt hij de paters achterna, net zolang tot pater Cafaro hem naar het klooster van Deliceto stuurt. Aan zijn wanhopige moeder had hij een briefje achtergelaten, toen hij thuis door het venster ontsnapte: "Ik ga een heilige worden". Ja, Gerardus wist wat hij wilde, maar het was goed, dat zijn onstuimig willen nu geleid ging worden door de gehoorzaamheid. Hij zal worden "de heilige van de gehoorzaamheid" en waar kon hij beter gedijen dan in de Congregatie van Sint Alfonsus, waar Jezus in zijn lijden zo hartstochtelijk werd bemind en Maria zo vurig vereerd.

Het klooster van O.L.Vrouw van Troost ligt ten zuiden van Deliceto op een kleine hoogvlakte. Vanuit de verte leek het een wit "palazzo" tegen de donkere achtergrond van de nog hogere bergen, maar van dichtbij zag je wel, hoe ruw gebouwd en arm het was. Het lag in een grote eenzaamheid. De paters trokken van hieruit maandenlang op missie; de broeders werkten op het land en in huis en hielpen bovendien bij de uitbouw van het klooster. Gerardus voelde zich er dadelijk thuis. Hij werkte voor vier, zeggen de getuigen. Wie was hij, dat hij werd opgenomen in dit leven van gebed en boete? Hij leed er onder, dit niet waardig te zijn, zoals alleen heiligen lijden, die ten volle Gods rechten kennen op onze liefde. Hij moest voortdurend getemperd worden, want zijn boete-doeningen waren huiveringwekkend. Dat ging samen met een wonderlijk gebed. Hij had geen moeite zijn aandacht op God te richten. Alleen had hij vaak moeite om aandacht te geven aan de dingen van de dag. Meerdere malen raakte hij in extase. Het gebeurde, dat alleen een bevel van zijn overste hem tot de gewone dingen kon terugroepen.

Die overste was pater Cafaro, geprezen om zijn heiligheid, maar naar ons idee te weinig menselijk. Wat hij tenminste Gerardus aandeed, was verregaand. Zelden kreeg deze een goed woord van hem. Maar dat was Cafaro's methode, om de mensen te louteren die hij buitengewoon begenadigd wist. De taken van de broeders werden telkens opnieuw verdeeld en zo heeft Gerardus alle mogelijke werken gedaan, maar het langst en het liefst was hij koster. Opvallend was de ijver, waarmee hij kerk en sacristie schoonhield en nog opvallender zijn gebed. Dat zette hij ook 's nachts door, als hij er verlof voor kreeg. Op een nacht hebben drie paters hem in extase gezien voor de Madonna van Troost.

Vier van de vijf jaren, die Gerardus' kloosterleven zou duren, was hij aan Deliceto verbonden. En gelukkig bleef het licht niet onder de korenmaat. Hij begon van hieruit ook invloed uit te oefenen naar buiten. Hij kreeg daartoe vooral de gelegenheid, toen hij sinds zijn professie in 1752 geregeld op bedeltocht werd gestuurd. De armoede van het klooster noodzaakte tot bedelen en men had moeilijk een geschikter "collectant" kunnen vinden dan de heilige broeder. Het duurde niet lang of in heel de streek gingen er verhalen over hem: over genezingen op zijn gebed; over zondaars, voor wie de ontmoeting met Gerardus een volledige ommekeer in hun leven betekende. Diep zag hij in de gewetens en zo bracht hij velen tot een oprechte biecht.

Zijn faam van heilige werd voorgoed gevestigd door een bezoek aan Corate. "De wonderen, die hij verrichte, waren talrijker dan zijn voetstappen", zegt zijn eerste levensbeschrijver, pater Caione. Dat klinkt overdreven, maar men zal hier vooral moeten denken aan geestelijke wonderen van bekering tot troost en aan de vernieuwing die hij bewerkte in de twee slotkloosters van deze plaats. Zijn bezoek werkte als een volledige missie. Na dit bezoek aan Corate worden hem allerlei grote opdrachten toevertrouwd. Hij leidt een groep studenten van zijn Congregatie op hun bedevaart naar de berg Gargano. Pater Cafaro stuurt hem naar Castelgrande om er verzoening te bewerken in een verbitterde familievete. De bisschop van Melfi nodigt hem uit voor zijn bisdom, "omdat Gerardus een echte heilige is", zoals hij zei en de bisschop van Lacedogna roept hem naar zijn bisschopsstad tijdens een besmettelijke ziekte, om er genezing te brengen naar lichaam en ziel.

Er waren voor Gerardus ogenblikken van uitzinnige vreugde, vreugde om Gods onuitsprekelijke liefde. Maar er waren ook tijden van diepe droefheid: donkere nachten van Godverlatenheid. Tegen Pasen van 1754 doorleefde hij zo'n nacht: heel de passie van Christus kwam in hem tot nieuw leven. Het was als de voorbereiding op de pijnlijke beproeving, die nu komen ging.

Kort na Pasen wordt hij naar Nocera geroepen. Daar krijgt hij van zijn hoogste overste, de H. Alfonsus zelf, te horen, dat er een zware beschuldiging tegen hem is ingebracht en het heeft er alle schijn van dat Alfonsus, althans ten dele, er in gelooft. Hij legt Gerardus een zware straf op, hij moet in Nocera blijven en de H. Communie wordt hem verboden. Wat was er gebeurd? Een zekere Nerea Caggiano was met Gerardus' hulp in een slotklooster ingetreden. Dat was een vergissing: ze was al heel gauw weer thuis. Uit pure jaloezie klaagt ze nu Gerardus aan van een oneerbare omgang met een meisje van de familie Capucci, waar de broeder nogal eens kwam. Ze weet haar verhaal met zoveel fantasie en overtuiging voor te dragen, dat haar biechtvader er in gelooft en samen met haar aan Alfonsus schrijft. Deze komt voor een groot raadsel te staan; een wonderlijke kalmte die bij schuld onmogelijk zou zijn geweest. Hij droeg de beschuldiging in stilte. Pas maanden later kwam vast te staan, dat ze volkomen vals was, toen Nerea zelf ze herriep. Waarom zweeg Gerardus? Alfonsus heeft het hem zelf gevraagd. Het verbazende antwoord was: "Onze regel zegt toch, dat we ons niet mogen verontschuldigen". Zo was dat natuurlijk niet bedoeld, maar de heldhaftigheid waarmee Gerardus zich daaraan hield, noemde Alfonsus zelf het beste bewijs van zijn heiligheid.

Het is moeilijk te beseffen wat Gerardus in deze maanden heeft doorstaan. Hij was geraakt, dáár waar hij juist het meest gevoelig was. Zijn oversten vertrouwden hem niet. Hij werd beschuldigd van wat hij met heel zijn hart verfoeide. En het pijnlijkste was nog, dat hij niet te Communie mocht gaan. Deze pijn heeft hij niet helemaal verborgen kunnen houden. Een Pater vroeg hem zijn H. Mis te dienen. "Neen" , zei Gerardus. "Ik zou u de hostie uit de hand kunnen rukken. " ....En ondanks dat alles heeft hij gezwegen. Hij werd intussen verplaatst naar het klooster "Mater Domini" in het machtig berglandschap van Caposele. Hij had nog maar een goed jaar te leven; het werd zijn meest wonderlijke tijd. Door grote beproeving gerijpt, straalt hij in heel zijn doen en spreken de liefde van Christus uit. Zijn invloed werkt onweerstaanbaar en in steeds bredere kring.

De komende winter was een verschrikking voor heel de omgeving: er heerste hongersnood. Onafgebroken kwamen de armen brood vragen aan het klooster. Gerardus was portier en hielp allen. Heel de voorraad van het klooster verdween en als er niets meer was, gebeurde het, dat het brood zich in zijn handen vermenigvuldigde. Hij vond ook meermalen op onverklaarbare wijze geld in het grote sleutelgat van de poort. Evenals in Deliceto ging hij ook hier op tocht. We zien hem enige tijd in Napels en op bedeltocht in de naburige plaatsen, overal een spoor nalatend van bekeringen en genezingen. Zo kwam zijn laatste reis in de hete zomer van 1755. Zijn rector pater Caione heeft geaarzeld hem uit te sturen: zijn gezondheid was ondermijnd. Maar Gerardus zelf helpt hem over die aarzeling heen en gaat op weg. Over de steile hellingen en door de moerassige dalen in de richting van Contursi, een streek, toen nog berucht om zijn muggen en z'n koortsen.

Hij was doodziek bij zijn thuiskomst en moest dadelijk naar bed. Hij had bloedspuwingen, zijn longen waren op. De mens sterft zoals hij geleefd heeft. Dit geldt bijzonder voor Gerardus. De laatste dagen van z'n leven geven nog eens in verhevigde mate te zien, wat heel zijn leven beheerst had. Tegen een medebroeder zei hij: "Ik heb steeds alles gedaan uit liefde tot mijn God. In alle dingen heb ik niets anders gezocht, dan Hem alleen te behagen. Ik sterf dan ook gerust". Hij had nooit zichzelf gezocht. En ook als de mensen met honderden uitliepen in de steden en dorpen die hij bezocht, om hem raad, troost en genezing te vragen, dan kwam er geen zweem van eigendunk in hem op. Hij was immers alleen het werktuig van God. Vooral zijn éénvormigheid met de wil van God blijkt nu nog meer dan ooit. Hij wil niet, dat men spreekt over beter worden en laat daarom op de deur van zijn kamer schrijven, dat al zijn bezoekers het meteen weten: "Hier doet men wat God wil, zoals en zolang het hem behaagt."

Zes september denkt men dat hij sterven zal. Maar dan gebeurt er weer zoiets, dat men alleen bij Gerardus kan verwachten. Hij krijgt een brief van pater Fiocchi, een vroegere rector van hem. Deze schrijft hem, dat hij beter moet worden. En werkelijk, de volgende dag staat hij op: de ziekteverschijnselen zijn verdwenen en hij doet enkele weken alles mee. Lang kon dit echter niet duren. Zijn lichaamskrachten waren totaal uitgeput en 5 oktober moet hij opnieuw blijven liggen. Nog tien dagen volgden van afmattende benauwdheid en pijn en van inwendig opgaan in het lijden van Christus. Hij noemde zich "met Christus vastgespijkerd aan de wil van God". Zijn laatste woorden zijn geweest: "Mijn God, ik wil sterven om U te behagen. Ik wil sterven om uw wil te doen",

Om half twee in de nacht van 16 oktober 1755 stierf Gerardus, 29 jaar oud, aan tuberculose in het klooster Caposele nabij Napels. Dat was voor niemand een verrassing, want hij had datum en tijd van zijn overlijden voorspeld. Toen de morgen aanbrak, luidden de klokken van "Mater Domini" alsof het Paasmorgen was. Vanaf dat moment was zijn graf het doel van talrijke pelgrims, hetgeen niet verwonderlijk is aangezien de bewoners van steden en dorpen bij zijn nadering al riepen dat “de Heilige” in aantocht was. Te zijner ere verschenen overal in Europa bedevaartplaatsen, ook in ons land, het klooster van de Redemptoristen te Wittem bijvoorbeeld.

Majella werd op 29 januari 1893 in Rome zalig verklaard door paus Leo XIII. Minder dan twaalf jaar later, op 11 december 1904, werd hij heilig verklaard door de heilige paus Pius X.

De hierbovenvermelde levensbeschrijving van de heilige Gerardus Majella heb ik met toestemming van het bestuur van de Redemptoristen in Wittem mogen overnemen; waarvoor mijn dank.

Zie: www.gerardus.nl

Adressen Redemptoristen Wittem:
Wittemer Allee 32 
6286 AB Wittem
tel. 043-4501741
fax. 043-4503055
info@wittem.redemptoristen.nl
info@gerardus.nl
pastoraalteam@gerardus.nl